20 februari 2012

9



Vanmiddag zou ik naar de expositie van mijn goede vriend Olivier gaan.
Ik noem hem niet alleen mijn goede vriend, hij is het ook. Het is een figuur apart. Ik ken niemand die zo absoluut betrouwbaar is en kan volledig van hem op aan. Hij was mijn rots in de branding tijdens de barre tijden van mijn vermeende kankerproces. Zijn aanwezigheid had me goed gedaan.
Hij weet zelf al te goed dat hij een bepaalde stoornis heeft in het intermenselijk communiceren. Daar zit hij gelukkig niet meer mee, hoewel hij als kind flink heeft getobd. Vroeger werd hem al min of meer verweten dat hij in zijn eigen wereldje leefde en bizarre reacties vertoonde op mensen en kleinigheden om hem heen. Mijn overgevoelige ventje, noemde zijn vader hem. Ooit hoorde hij de diagnose: Aspergersyndroom.
Het ontbreekt hem ten enenmale aan sociale vaardigheden. Bij de minste geringste verandering in zijn omgeving kan hij snel en hevig van streek raken. Olivier is een talent op hoog intellectueel niveau met een ongelooflijke taalvaardigheid. Zelf heeft hij me ooit verteld dat zijn denken zich kenmerkt door afweer van exogene indrukken en het omgevingsbeeld zich door eigen, ongedisciplineerde fantasieën vervangt.
Dat vond ik een aardige zelfanalyse.
Hij boetseerde op zeer jeugdige leeftijd. Mythologieën, sagen en sprookjes waren zijn favorieten. Hij kan eindeloos praten over wapens, zijn grote passie. Hij werkt het liefst met staal en ijzer. Dood en verval zijn fascinaties waar hij zich geheel in kan verliezen. Zijn taalgebruik is archaïstisch getint en dat bezigt hij op zijn eigen droge, humoristische manier.
Laatst vertelde hij mij het verhaal over zijn opa Olivier, die op 105-jarige leeftijd dit jaar was overleden.
Zijn opa, waar Olivier naar vernoemd was, was geen verliezer. Hij had zijn leven gestreden voor God, Volk en Vaderland. De strijd tussen recht en onrecht was zijn stokpaardje. Ik jaag farizeeërs, schriftgeleerden en huichelaars mijn tempel uit, was zijn veel gehoord adagium. Daarmee gaf hij te kennen: wees oprecht, draai er niet omheen. Hij had een hekel aan schijnheiligheid en haatte hoogmoed en arrogantie. Was hij het slachtoffer van zijn hoge leeftijd geworden waar werkelijkheid en verbeelding door elkaar heenliepen of was hij een ziener, had Olivier zich afgevraagd.
Opa Olivier liep doorgaans op een schoen en een slof. Hij was de held van Huize Sint Petrus. Hij had de respectabele leeftijd van 105 bereikt en had als oudste bewoner privileges verworven. Opa Olivier waande zich het eeuwige leven en zag zich als Gods Zoon.
Afgelopen Goede Vrijdag gingen zijn moeder en hij naar het bejaardentehuis. Daar zat opa Olivier met de doornenkroon op zijn hoofd, Christus Zelf te wezen. Hij had twaalf oude mannen om zich heen verzameld.
'Aangenaam, de bende van twaalf, mijn apostelen,' zei hij met enige stemverheffing. Hij stond erop om die middag aan het kruis genageld te worden. Dan zou hij als lam Gods de zonde van de wereld wegwassen, had hij gepreveld. De mensheid zou zonder gewin of verlies voortgang maken. Als hij zou overlijden, moest men hem in doeken wikkelen en zou zijn begrafenis in aanwezigheid van zijn engelen -de bejaarden- moeten plaatsvinden, had hij verder gemompeld.
'Alles in het juiste midden, opa?' vroeg Olivier.
'Alle hens aan dek,' fluisterde opa Olivier, die bijna verdronk in de oceaan van het leven.
'Tot ziens bij de wederopstanding,' waren zijn laatste woorden.
Met Pasen is hij ten hemel gestegen.

Ik had de expositieruimte gevonden. Een oude loods, met een zo te schatten twaalf meter hoog plafond en een oppervlakte van wel 240 vierkante meter aan de haven. Olivier had een prachtig monumentaal werk gemaakt. Met zijn scheppingsdrang had hij een surrealistische stalen constructie gecreëerd, die de ruimte beheerste.
Iedere keer was ik weer gefascineerd door zijn uitzonderlijke talent.
Olivier straalde. Hij nam me bij de hand en leidde me naar een oude donkerrode pluchen sofa. Met een handgebaar nodigde hij me uit te gaan zitten.
Na de expositie had hij een ‘verrassingsetentje’, nog ter ere van mijn verjaardag georganiseerd en als klap op de vuurpijl zou er vanavond een kennis van hem optreden die ook op de expositie zou komen, vertelde hij met glanzende ogen. Hij zou ons straks aan elkaar voorstellen en liet me alvast de aankondiging lezen: Adrienne, koningin der duisternis, vol weemoed en verlangen.
Ik was benieuwd.
Mensen, die geïmponeerd waren door zijn bizarre sculpturen stroomden toe, waaronder een paar fans, mannen die zich hadden laten tatoeëren op verschillende lichaamsdelen, als levende dragers van zijn geschilderde voorstellingen. Voor de exhibitionisten van het gezelschap, kwam het goed te pas dat het warm weer was!
'Mag ik je even voorstellen, Attila, dit is Adrienne, onze koningin der duisternis en Adrienne, dit is Attila, mijn liefste vriendin,' zei Olivier, die op de voet werd gevolgd door een charmante opvallende dame met een treurige oogopslag. Haar melancholieke bruine ogen lagen diep verzonken in een gezicht met hoge jukbeenderen. Olivier liet ons alleen en begaf zich naar de andere gasten.
'Dag Attila, volgens mij ken ik je van heel lang geleden, denk maar goed na,' zei ze met lage stem.
De ogen kwamen me vaag bekend voor, maar dat was ook alles. Ik had deze vrouw eerder ontmoet, maar waar?
'Geef me even een hint,' vroeg ik. Als een gek zat ik in mijn verleden te graven. Beelden schoven over elkaar heen. Opeens zag ik diezelfde ogen in een onzeker smal jongensgezicht.
'Adje… eh Spicht..?' zei ik. Ik zag het voor me, in een flits. Begin jaren vijftig. We woonden toen in de Rivierenbuurt. Tegenover ons woonde een gezin met allemaal meiden en een jongen: Adje. Ik herinner me weer dat Adje gepest werd, zowel thuis door zijn zussen, als op straat. Bij het minste of geringste moest hij huilen en rende dan naar huis.
'Papkindje,' noemden ze hem. We deden spelletjes met elkaar op straat. Hij wilde met ons, de meisjes, spelen. Adje was de pineut, hij moest 'm altijd zijn: bij verstoppertje en bij krijgertje. Bij touwtje springen moest hij slingeren en met balspel gooide hij de bal onderhands, net als de meisjes.
Dit was dus Adje, getransformeerd tot Adrienne.
'Olivier vertelde me over jou en ik hoopte dat jij dezelfde Attila, mijn jeugdvriendinnetje zou zijn,' glimlachte Adrienne, 'Hij vertelde me over je bruine en blauwe oog. Toen wist ik dat het niet kon missen. Je moest het zijn. Plotseling verhuisden jullie naar een grachtenhuis, geloof ik. Ik vond het verschrikkelijk. Ik was in die tijd een bangerik maar jij nam het vaak voor me op en sloeg erop los wanneer ik gepest werd. Na jouw vertrek heb ik me een tijd erg alleen gevoeld in die boze buitenwereld.'
Ik kon het me allemaal weer herinneren. Het was echter nooit tot me doorgedrongen dat hij zo op me gesteld was. Ik weet dat ik altijd al een hekel had gehad aan treiteren en pesten en had met hem te doen als kind zijnde. Hij straalde een diepe eenzaamheid uit wat me destijds met deernis vervulde.
'Verrassend Adrienne, om je nu weer te ontmoeten.'
'Ik behoor tot de zogenaamde genderdysforen. Eigenlijk heb ik me altijd zeer slecht gevoeld in dat mannenlijf. Langzamerhand begon bij mij het plan te rijpen tot geslachtsverandering. Toen ik eenmaal gekozen had voor transseksuele operaties, ben ik een ander mens geworden, een vrouw, zoals je ziet.'
'Ik moet zeggen dat je daar aardig in geslaagd bent, je bent een mooie zelfbewuste vrouw geworden.'
Ik nam haar nog eens opmerkzaam op: 'Ik wil je even goed bekijken, jouw gezicht van toen zie ik nu zo weer voor me, hoeveel zussen had jij eigenlijk? Volgens mij ben ik nooit bij je thuis geweest en voor zover ik het me nog herinner, hing er een geheimzinnige waas rond jullie familie. Ik heb het nooit goed kunnen plaatsen.'
'Ik mocht nooit iemand mee naar huis nemen, dat klopt, mijn moeder zei dat het huis al zo vol was en als je geïnteresseerd bent om alsnog mijn familieverhaal te horen wil ik je dat wel vertellen.'
Natuurlijk wilde ik dat weten en Adrienne stak van wal: 'Het viel niet mee, met zes zussen boven mij. Wat waren ze blij met me, zeg!
Nummer zeven van de mannelijke kunne, kon mijn vader plechtstatig zeggen.
Dat "kunne" begreep ik nooit zo want ik kon niet veel. Initiatief kon ik nauwelijks ontwikkelen doordat alles me uit handen werd genomen. Men noemde ons de familie Spicht. Dat kwam doordat mijn zussen van die uitgemergelde grietjes waren. Ze hadden het uiterlijk en waren het evenbeeld van mijn dominante moeder. Behalve mijn jongste zus Tonnie. Zij leek op mijn corpulente vader en ze werd altijd door hem voorgetrokken. Als ze me weer eens voor pantoffelheld uitschold, kruiste ik mijn vingers en gilde: "Sliep uit, sliep uit, klein vet monstertje". Dan moest ik maken dat ik weg kwam want Tonnie kon met haar korte kromme beentjes hard lopen. Soms werd ik "opgevangen" door mijn andere zussen die pesterig begonnen te zingen: Adje is met zijn gatje in het water gevallen.
Daar moest ik erg van huilen. Als mijn moeder dan in de buurt was, trok ze me troostend op schoot en drukte mijn hoofd tegen haar borsten. Op schoot zitten
vond ik heerlijk, want ik was een echt moederskind. Als mijn vader getuige was van dit tafereel, schudde hij zorgelijk zijn hoofd en zei: "Je maakt van Adje een watje vrouw, het wordt tijd dat hij Adrie gaat heten zoals ik. We maken nog eens een flinke vent van jou, nietwaar kerel!" Dan gaf hij me een flinke stomp tegen mijn bovenarm. Au, dat deed pijn. Eigenlijk moest ik dan weer huilen, ik wilde geen flinke vent zijn en er ook geen een worden. Dagelijks, als mijn moeder er even niet was, werd ik gepest: lulletje rozenwater, of held op sokken, riepen mijn zussen me toe. Dan trok ik me terug in de bezemkast, daar deelde ik mijn verdriet en eenzaamheid met de zwabber, de bezem en het stoffer en blik.
Als mijn zussen goed gehumeurd waren dosten ze me uit. Daar heb ik mooie herinneringen aan. Ik mocht dan op een stoel staan en ze omhulden me met voiles en vitrage, een kroon van karton op mijn hoofd en met oorbellen en sieraden van moeder omhangen noemden ze mij "hun prinsesje". Als ik met lipstift en rouge werd opgesmukt voelde ik me even van koninklijke bloede totdat Tonnie, die zich altijd achtergesteld voelde en alles verpestte, erbij kwam en mij begon te sarren met: "Mietje, Mietje, drie-werf Mietje!" Mijn andere zussen begonnen in koor boosaardig te grijnzen...
"Flikker op allemaal", krijste ik dan en vloog onmiddellijk naar mijn bezemkast.
Toen mijn moeder overleed heb ik gebroken met mijn familie. Ik was dat gesar zat. Verzoenen kon en wilde ik me niet meer. Ik ben nooit Adrie junior geworden, zoals mijn vader zaliger graag gezien zou hebben,' verzuchtte zij, 'toch is Adje wat geworden.'
Er speelde een glimlach om haar lippen, vol weemoed en verlangen. 'Adje is Adrienne de koningin… de koningin der duisternis…'
Ik zag het weer helemaal voor me. Zijn broodmagere moeder en zijn krengen van zussen. Ik kon ze niet uitstaan.
'Ik kan me zelfs nog herinneren, Adrienne, dat die kleine dikke Tonnie tegen me zei dat ze geld uit je moeders portemonnee pikte. Ze kocht dan voor een dubbeltje of kwartje: zwart op wit, spekkies en dropveters. Daarna deelde ze het lekkers uit en vaak gaf ze mij ook wat. Ik had altijd het gevoel, dat ze daarmee vriendschap wilde kopen.'
'Daar heb je helemaal gelijk in Attila, ze was de intrigante van de familie en is dat gebleven. Als er maar iets te stoken valt is ze er als de kippen bij.'
'Jij bent het theater ingegaan, heb ik begrepen. Dat is ook een uitgegroeide hobby van mij. In de jaren zestig ben ik met een rondreizend toneelgezelschap
door Europa getrokken. Ik ben niet het type, dat hele lappen tekst kan onthouden, improviseren dat ligt mij meer. Door wie heb jij je trouwens laten inspireren?'
vroeg ik.
'Cabaret vind ik doorgaans het leukst om te doen. Rond 1900 was er een acteur en toneelschrijver te Berlijn: Frank Wedekind. Ik heb veel stukken van hem gezien. De oerstrijd tussen vlees en geest gebruikte hij binnen de vormgeving als hoofdmotief. Het mooiste stuk vind ik het dierlijk-extatische Erdgeist. Ik herken me in zijn wanhoop en cynisme. Hij werkte met groteske effecten en gebruikte het drama in de strijd tegen de bekrompen burgermoraal, ook al mijn stokpaardje,' voegde ze eraan toe. 'In zijn mysteriespel Franziska verwordt het tot menselijk en artistiek nihilisme.'
'Bertolt Brecht kwam toch ook uit die periode en die richting?'
'Juist ja, Bertolt Brecht, die rond de eeuwwisseling werd geboren, een favoriet van mij, vloeide daaruit voort. Wereldberoemd werd hij met zijn Dreigroschenoper, geconcipiëerd als episch drama, waaraan Kurt Weill, componist en dirigent, zijn roem dankte door zijn muziekbijdrage. Ik zing graag zijn liederen.
Bovendien vertolk ik liederen van Zarah Leander, ook een tijdgenoot van toen en niet te vergeten Marlene Dietrich, in de rol van de femme fatale en de latere Hildegard Kneff. Wellicht ken je ze wel, ik zal ze, Attila, vanavond speciaal voor jou zingen: 'Ich hab eine tiefe Sehnsucht in mir, nach dir'... declameerde de diva met een theatraal handgebaar. En niet te vergeten: 'Aber schön war es doch... en Wunderbar.'


Geen opmerkingen:

Een reactie posten