13 februari 2012

16


begin november 1996

Het uur u is aangebroken. Naar de operatiekamer. Het pilletje heeft me wat slaperig gemaakt. Liggend op bed word ik door het ziekenhuis gereden. Mijn voeten zijn ijskoud. Op de operatieafdeling loopt iedereen met blauwe pakken aan, mutsen op en monddoekjes voor. Het is een wereld apart als je het nog nooit eerder hebt gezien. In de operatiekamers staan de slagers al klaar.
'Ik ben de assistentchirurg,' zegt een Dracula-achtige figuur. 'Kunt u zelf op de operatietafel gaan liggen?'
Die is wel lekker warm. Vervolgens komt er een struise, stevige meid naar me toe: 'Ik ben de anesthesie-assistent, u bent toch niet allergisch voor jodium, hè?'
Nu heb ik aan alle artsen en verpleegkundigen rondgebazuind dat ik zeer allergisch voor jodium ben en bovendien staat het met grote letters op mijn status geschreven. Tussen neus en lippen door weet ik dat nog even te stamelen.
'Oh… dan nemen we wat anders… dit doet even pijn.'
Het infuus wordt in mijn hand geramd. Ik zink weg… in een diepte. 

Dantes hel. De verkoeverkamer, de zogenaamde uitslaap- en bijkomkamer, waar mijn inziens rust en stilte zou moeten heersen, ervaar ik als een heksenketel: een chaos van gekte. Het verplegend personeel, verpakt in blauwe kleding, luid pratend, lachend, heen en weer stampend, met en zonder spuitjes, geven mij een reddeloos en radeloos gevoel. Uit een verre diepte ontwaken, volledig gedesoriënteerd, vastgeplakt door zwaarte in bed liggen en ohhhh wat een pijn.
'Ze komen u zo halen, mevrouw.'
Wie… de duivel? Denk ik.
Dan maken vreemde energetische krachten zich van mij meester. Ik lig te trillen en te schudden. Ik hou het niet tegen.
'Zuurstoftekort,' hoor ik roepen.
Even een snuif zuurstof door mijn neus. Wat heb ik een pijn.
'Ze moet morfine hebben,' hoor ik vanaf een andere planeet.
Ik soes weg… Het blijft maar duren… Ik wil nog niet rusten in de oneindige schoot van de duur… Hoe lang lig ik hier? hoe laat is het ? Hoe lang ben ik 'weg' geweest?
Wat graag zou ik nu een geliefde hand op mijn hoofd gevoeld hebben in plaats van de goedbedoelde, voor mij zo grimmige verpleging.
Ineens lig ik op mijn 'eigen' kamer en zie Isis en Olivier zitten in stilte. Hè hè, eindelijk thuis. Even snikken en bijkomen met mijn dierbaren. Ik hoor inmiddels dat de narcose tweeënhalf uur heeft geduurd en er drie biopsies zijn gedaan. Er is geen uitslag.
Weer niet… tot drie keer toe is de a.p. (anatoompatholoog) er bij geweest.
'We moeten tot onze spijt bekennen dat wij het ook niet weten,' heeft de dienstdoende arts tegen Olivier en Isis gezegd.
Wat heeft dit nu weer te betekenen… weer vaagheid… weer onzekerheid. Weer dat wachten, wat bijna niet meer vol te houden is want de diagnose kan nog wel een à twee weken op zich laten wachten. Met negentig procent zekerheid zou er uitslag geweest zijn, heeft professor me beloofd en zou ik nu weten waar ik aan toe was maar de a.p. komt niet tot herkenning, laat A.M.H. weten.
Jesus, drie maal in het bot gestoken. Vandaar die onhoudbare pijn. Er wordt mij persoonlijk nog steeds niets verteld, alles loopt via m’n twee dierbaren. Ik heb de hele dag nog niets gedronken dus ik heb een verschrikkelijke dorst en zeg tegen het leerlingverpleegstertje dat ik iets wil drinken.
'Ja hoor, u mag drinken zoveel u wilt,' is het vrolijke antwoord.
Weet ik veel.
Eerst een glas water… heerlijker dan de fijnste nectar. Dan nog een glas rode vruchtensap door Isis meegenomen.
Nooit van mijn levensdagen heb ik zoveel gekotst en ben ik zo verschrikkelijk ziek als na het drinken van deze twee glazen vocht. Het overgeven blijft uren duren, de antiperistaltische bewegingen houden die dag niet meer op.
'Maar mevrouw, u mag helemaal niet drinken zo pal na de narcose,' vermaant de hoofdverpleegster hoofdschuddend met zorgelijk gezicht.
Waarom wordt dat zo’n wicht dan niet geleerd, vraag ik me af.
Een prikje tegen de misselijkheid dan maar en nog een shotje morfine om het af te leren. Gelukkig zitten Isis en Olivier liefdevol naast me. Ik ben blij dat ze er zijn. Er hoeft niets gezegd te worden. Alleen hun aanwezigheid is al een oase van rust. Dan wordt het toch weleens tijd voor een plas. Dat lukt niet zo snel.
'Er moet geplast worden mevrouw, ik mag u een kathetertje geven als u wilt,' biedt de leerlinge aan met goedbedoelde intentie.
Ik kies voor een langdurige zit op de pot. Dan zeil ik weer weg. Mevrouw Egberts moet een bloedtransfusie hebben. De hele nacht een in- en uitloop van verplegend personeel. Ieder kwartier als ik wakker word, denk ik dat het al ochtend is en voel watten in mijn hoofd. Ik ben in de wolken en mijn oren zitten verstopt alsof de landing van het vliegtuig is ingezet. De tijd duurt maar en duurt maar. Wat heb ik een droge strot. Wat ben ik high. Tussen de bedrijven door realiseer ik me dat je leven wel twaalf keer zo lang duurt op deze manier.
Om zes uur in de ochtend snak ik naar een kopje slappe thee met honing. Dat smaakt. Als het ontbijt erin blijft, zou het infuus eruit mogen. Natuurlijk gaat het infuus eruit!
Diezelfde dag moet ik lopen op de brug en zie hoe de voet belast kan worden. Nu nog op krukken voortbewegen. Ik zie er hoe langer hoe meer invalide uit. Vast een goede oefening voor straks, de amputatie, die me in het vooruitzicht is gesteld. Een troost, Olivier zou een kunstwerk van m’n neppoot maken. Dus ik moet mijn beste beentje voor(t)zetten.
In de namiddag rond klokke vijf zal ik ontslagen worden wegens goed gedrag. Drie uur eerder pak ik reeds mijn biezen. Weg hier uit dit goedbedoelde gezondheidsoord waar je ziek wordt als je het nog niet bent.
Naar huis met de taxi. We zijn weer thuis.

Het valt me op dat mijn eetlust beduidend minder is dan in andere tijden vanwege stress en de bezoeken aan het ziekenhuis. Van medicijngebruik kom je vol te zitten.
Gelukkig heb ik een week zonder afspraken voor de boeg. Geen artsen. Dat creëert weer de nodige rust. Stilte voor de storm raast het door me heen. De spanning en vooral onzekerheid blijft: wachten op het zwaard van Damocles… hoe scherp zal het zijn?…
Iedere dag ga ik in dialoog met mezelf en doe de nodige zelfverzonnen schietgebedjes. Bidden doe ik allang niet meer maar nu wellen de woorden als vanzelf in me op. Mijn hele trukendoos gooi ik open. Alles wat ooit latent lag te sluimeren en te borrelen komt naar buiten. Ik ken mijn eigen krachten niet zo’n energie komt er vrij. Je hoort weleens verhalen over plotselinge genezingen of gezwellen die 'zomaar' verdwijnen. Grote raadselen voor de wetenschap.
Hoe zit dat dan met mij? Datgene wat nog steeds als een ontsteking aanvoelt, blijkt een kwaadaardig tumorgezwel te zijn in mijn bot volgens de witjassen.
Ik kan er ineens toch weer zo boos en opstandig van worden. Heeft mijn lichaam me verraden of zijn die witjassen op hol geslagen? Sinds wanneer weet ik niet meer wat er in mijn lichaam plaatsvindt. Ik ken mezelf toch zo goed, denk ik. Nu zou ineens die geavanceerde apparatuur het beter weten dan ik? Dan komt het relativerende vermogen weer om de hoek kijken: we zullen wel zien.
'Komen de zorgen, komen de plagen,' hoorde ik mijn optimistische moeder altijd zeggen. Toen ik de leeftijd van eenentwintig had bereikt stierf ze aan leukemie. Wat ik daar zo erg aan heb gevonden, is dat ik haar ziekte, pijn en sterven nooit met haar heb kunnen delen. Sterker nog, ze wist niet eens dat ze sterven ging, althans daar spraken we niet over in die tijd. Iedereen wist het, behalve zij.
Na ieder bloedonderzoek en bezoek aan haar specialist kreeg ze te horen: 'Mevrouw, uw bloed is in orde.'
De lymfeklieren in haar nek en onder haar oksels waren opgezet. De gezwellen groeiden met de dag en mijn moeder maar denken dat er niets aan de hand was. Ze werd bestraald en je zag haar van week tot week aftakelen.
Wat ging men in die tijd daar toch hypocriet mee om. De witjassen zwegen in alle talen. We voelden en wisten dat het niet goed was met haar totdat een van mijn ooms en ik naar haar specialist gingen en we hem zowat het mes op de strot zetten. Uiteindelijk werden we ingelicht over de ernst van de ziekte en het kwaadaardige verloop.
Mijn vader was ziende blind en wilde niet wijzer worden dan hij al was. Bovendien zat hij met een zwaar zelfbeklag: mijn vrouw is ziek, arme ik.
Hij moest beschermd worden, vond ik dus hem werd niets verteld.
Mijn moeder die altijd een houding heeft gehad van flink zijn en niet zeuren, heb ik op het laatst van haar leven als een klein vogeltje met vertwijfelende blik in dat grote ziekenhuisbed zien liggen. Dat zijn mijn laatste herinneringen aan haar. Ik heb nooit geweten hoe haar innerlijke beleving is geweest. Nooit geweten wat ze voelde of hoe ze met leven en dood omging. Nooit heb ik hier een antwoord op gekregen. Nooit zal ik het te weten komen. Ze is overleden en ik mag hopen in vrede… haar lijden was over.
In tegenstelling tot toen moet nu iedereen uitgemeten horen wat hij of zij mankeert. En als je het niet weten wil, wordt het je doodgewoon opgedrongen.
'De amerikaanse methode,' heb ik gehoord. Misschien zou wat meer nuance op zijn plaats zijn, ik hou niet van die amerikaanse bullshit.
Ik ontdek dat bij vermoeidheid en pijn mijn zwaarmoedigheid groter wordt en bij goed voelen mijn optimisme groeit. Vooral dat oude vertrouwde zelfvertrouwen komt iedere dag even een ommetje maken en bij me op bezoek. Een welkome kameraad is dat.
Wat is dit voor beproeving? Zou alles gepland en vastgelegd zijn in het leven en is je lot bepaald? Hoe groot is je vrije wil? vraag ik mij af. Als ik dat microkosmosje ben en mij spiegel aan die macrokosmos, de natuur gadesla en alles wat leeft en beweegt zijn gangetje zie gaan: leven - sterven - leven - sterven…. al miljarden jaren… eindeloos…
Waar sta ik dan… Als ik zou sterven, nou en?… wat dan nog?…
Ik wist het niet… ik weet het niet… ik wist het… ik weet het… Ik wikkel me weer in mijn eigen deken van vertrouwen en veiligheid en realiseer me dat twijfel mijn enige zekerheid is.  




Geen opmerkingen:

Een reactie posten