19 februari 2012

10


'Ik ben weer terug in het land ma, wat had je ervan gedacht als ik vanavond Floor aan je voorstel. Ze zou het erg leuk vinden je te ontmoeten en ik wil haar natuurlijk graag showen,' opende Isis ons telefoongesprek, 'of heb je wat anders te doen?'
Natuurlijk was ik razend benieuwd naar Floor maar liet het initiatief graag bij hen.
'Vanavond lijkt mij een goed idee, ik vind het leuk haar te ontmoeten. Hoe was het in Gent en Antwerpen?'
'Ik heb het zeer naar mijn zin gehad. Ben jij weleens in Gent geweest, in de oude stad met die kasseiwegen? Floor en ik hebben monumentale gebouwen en kerken bekeken. In Antwerpen zijn we naar een café geweest: Het Elfde Gebod, met veel heiligenbeelden en uiteraard heerlijke trappistenbieren.'
'Leuk te horen dat je je hebt geamuseerd. Heb je eigenlijk nog wat van Marjolijn gehoord?'
'Breek me de bek niet open, dat mens zit constant achter me aan, ik word er niet goed van. Ik heb haar duidelijk verteld dat onze relatie definitief ten einde is maar na het drama van haar zogenaamde zelfmoordchantage begint ze me nu overal te volgen. Ik hoef me maar ergens te vertonen en dan zie ik gelijk die rot kop van haar om de hoek steken.'
'Nou ja, rot kop,' suste ik, 'dat kind is natuurlijk overstuur en kan je moeilijk loslaten maar het is wel verdomd vervelend.'
'Ik kijk het nog even aan en dan maak ik korte metten met haar.'
'Hoe had je dat dan gedacht te doen?' vroeg ik.
'Laat dat maar aan mij over,' schamperde ze. 'Hoe was trouwens die expositie bij Olivier en wat voor verrassing had hij voor je?'
In het kort vertelde ik over zijn monumentale kunstwerk en over zijn gearrangeerde ontmoeting met mijn vroegere straatvriendje Adje, alias Adrienne, haar voorliefde voor het cabaret van ruim honderd jaar geleden en ’s avonds haar bijzondere optreden waar ik buitengewoon van genoten had.
'Tussen de bedrijven door had Olivier,' vertelde ik verder, 'als te verwachten viel, een spectaculair etentje voorbereid geheel in zijn stijl. Zoals je weet heeft hij een hang naar het magisch realisme. In het achterste gedeelte van de loods, waar hij zijn expositie hield, had hij een paleisachtig decor gebouwd met een grote tafel van morose marmer, koperen kroonluchters en Jugendstil gordijnen met decoratieve, synthetische vormen. Je had het moeten zien, Isis, het was zeer indrukwekkend, echt iets voor jou. Hij had door een kok een zesgangen menu laten bereiden, overigens een culinair hoogstandje. Obers in rokkostuum liepen rond voor de bediening. Het aantal gasten bestond uit een gezelschap dat vertrouwd was met metafysische gedachten of om het metaforisch te zeggen, met duistere diepzinnige bespiegelingen.'
'Jammer dat ik daar nou net niet bij kon zijn, zo te horen heb ik heel wat gemist.'
'Olivier vroeg nog naar je en betreurde het dat je niet kon komen. Hij zou je binnenkort nog bellen, zei hij.'
'Prima, in ieder geval tot vanavond.'
'Ik kijk er naar uit, kus.'
Olivier en Isis konden goed met elkaar opschieten. Ze hadden veel waardering voor elkaars werk en manier van leven en bezaten beiden bovendien een grote dosis zelfspot. Mensen met een eeuwig aangesproken gedrag daar kon ik slecht tegen.
Toen ik me omdraaide zag ik nog net Papa een soort bezwerende beweging maken met zijn kop en een klagend oehoe… oehoe… oehoe… uitroepen. Alarmfase een was ingetreden gezien zijn manier van doen.
'Wat is er met jou aan de hand, jongen?' Toen ik naderbij kwam, zag ik een geraamte waaraan nog wat vlees en vacht zat op de grond liggen van een niet nader te herkennen ooit levend wezen.
'Heb jij dat gedaan, Papa?' vroeg ik wat luider.
Het overblijfsel leek op een muis. Ik kon me niet voorstellen dat mijn papegaai een muis had aangevallen. Dat zou voor het eerst zijn. De vogel was ongelooflijk onverstoorbaar en keurde alles wat langs kwam nauwelijks een blik waardig. Nu gedroeg hij zich schichtig en schoof langs me heen, ook al volkomen in strijd met zijn normale gedrag.
'Kom Papa, kom maar,' ik tikte uitnodigend op mijn arm.
Papa kwam schoorvoetend zijdelings aanzetten en verhoogde nu zijn oehoe-geroep met lange uithalen. Het dier werd wat rustiger toen ik hem over zijn kop aaide. Het raam naar de tuin stond open en ik kreeg sterk de indruk dat er een ongewenste gast binnen moest zijn geweest. Misschien de kat van verderop, die na aangenaam verpozen een relikwie had achtergelaten? Hij kwam wel vaker buurten en liet Papa verder met rust en andersom net zo. Het zou wel een raadsel blijven.

Het eerste wat me aan Floor opviel, was haar volmaakte tegenstelling met Marjolijn. Waar Marjolijn schitterde door afwezigheid, was Floor het centrale punt waar je niet omheen kon. Ze vond zichzelf een zelfbewuste vrouw die door de jaren heen heel goed had geleerd wat ze wilde. Ze vertelde me uitgebreid over haar bloeiende praktijk waarin ze, als gedragstherapeute, met name geïnteresseerd was in kinderpsychologie en over haar specifieke behandelingsmethode: straf en beloning. Floor deed voorkomen of ze het ei van Columbus had uitgevonden maar ik wist dat al enige decennia deze manier van therapiebedrijven in zwang was. Eigenlijk dus niets nieuws onder de zon.
Floor sprak licht geaffecteerd en met een bepaalde gedecideerdheid die geen tegenspraak duldde. Ze kwam op mij wat rigide over maar dat was slechts een eerste indruk. De anders zo dominante en uitgesproken Isis hing in volkomen verliefdheid met dromerige ogen tegen haar aan. Ik wist niet wat ik zag: nog nooit had ik haar zo meegaand gezien. Waar Marjolijn pretentieloos en de simpelheid zelve was, was Floor enigszins bombastisch, hield van gezwollen taal en hoorde zichzelf graag praten. Ze had een koele, wat hooghartige uitstraling als ware het hare majesteit zelf. Ik was me terdege bewust dat dit een subjectieve waarneming was maar door de jaren heen wist ik dat ik een aardige mensenkennis had opgedaan. Ik vroeg me af hoe ze met haar zoontje om zou gaan. Van Isis had ik een vaag verhaal gehoord over een co-ouderschap. Drieëneenhalve dag was het kind bij Floor en de andere helft van de week bij haar ex, exact volgens het door hen opgestelde boekje.
Floor was iemand van voorschriften. 'Ordnung muss sein,' was regel één van haar wetboek van recht. Ergens ver weg begon zich aan mij een gedachte op te dringen hoelang Isis dit zou volhouden. Alles lijkt leuk en goed totdat de eerste verliefdheid tanende is en het gezag zich tegen je keert. Isis, die absoluut niet van autoriteit gediend is, zou zich nooit de wet laten voorschrijven. Ik moest niet zo op de dingen vooruitdraven. Nu zag het er in ieder geval uit als pais en vree en niet alleen dat, er was een nieuwe ontluikende romance bloeiende!
'En Floor, hoe heet je zoon?' vroeg ik na haar gedragstherapeutische verhaal om even een persoonlijke wending te geven aan ons gesprek.
'Hij heet Maarten en gaat in september naar de kleuterschool. Hij is nu voor een paar dagen bij Roos, mijn ex. De ene helft van de week is hij bij mij en de andere helft bij haar geheel volgens ons zwart op wit boekje.'
'Het wat voor broekje?' blunderde ik expres.
'Ons z w a r t - o p - w i t - b o e k j e e e e e,' corrigeerde Floor me met een venijnige, langgerekte ondertoon en vervolgens wat gemaakt vriendelijker: 'In dat boekje noteren we alles wat Maarten meemaakt, zwart op wit dus, van uur tot uur. Zo weten we precies wat en hoe hij met en bij de ander doet. We weten hoe laat hij naar bed gaat en wat hij dagelijks eet en drinkt en kunnen daardoor alles op elkaar afstellen.'
Ik kreeg kippenvel bij de gedachte, wat een gezeul met dat arme kind, van de een naar de ander en weer terug. Ik had dat co-ouderschap altijd al een belachelijke regeling gevonden. Het leek wel een Salomonsoordeel: waar was het midden?
'Is dat niet erg verscheurend voor die jongen, twee moeders, twee huizen, weet zo’n kind dan nog wel wat zijn werkelijke thuis is? Het lijkt mij zo gespleten.'
Met een gezicht van 'waar bemoei jij je mee' antwoordde Floor, op het laatste moment nog net een charmante glimlach op haar gezicht toverend: 'Het lijkt ons een goede regeling. Maarten vervreemdt dan niet van Roos, noch van mij. Bovendien leggen wij onze zoon alles uit en weet hij precies waarom zijn thuis bij mij en bij Roos is.'
Dacht ik het niet, daar had je weer zo’n zelfbewuste ouder, die zo’n snotneus zo nodig alles moest uitleggen en als volwassene behandelen. Wat werd er toch aan een kind getrokken. Met de beste bedoelingen dachten de respectievelijke ouders alleen aan zichzelf. Ik had voorbeelden in mijn omgeving te over waar dergelijke regelingen faliekant verkeerd afliepen. Een kind had mijns inziens in eerste instantie zijn eigen veilige nest nodig om te aarden en te weten waar hij thuishoorde.
Isis zat erbij met een niet nader te definiëren uitdrukking op haar gezicht.
Het trauma van het koloniehuis meer dan een halve eeuw geleden zoog zich bij me naar binnen.
Wat had ik me ontheemd gevoeld, destijds. Ik was vier jaar en liep op een kwade maandagochtend in januari argeloos aan de hand van mijn moeder naar het Amstelstation. Het was koud en het vroor en voor het eerst zat ik in een trein wat op zich al een bijzonderheid was. Alles was grauw en kaal om me heen. We gingen naar Utrecht en daarna met de bus naar Zeist. Ik wist nog niet waarom want in die tijd, in tegenstelling tot nu, werd je helemaal niets uitgelegd als kind maar ik voelde dat er iets niet klopte.
Mijn eetprobleem -ik walgde van voedsel- was de reden dat ik op mijn vierde jaar in een koloniehuis werd gestopt. Zeven weken, om bij te komen. Daar zouden ze me wel leren eten en zou ik van mijn stadse bleekneus afkomen. De boslucht zou goed voor me zijn. Ze hadden uiteraard het beste met me voor. Gezien eerdere omstandigheden, mijn moeder was zwanger van mij tijdens de hongerwinter, was ik er slecht aan toe toen ik werd geboren. Flink ondergewicht, darminfectie en weinig overlevingskans, had de dokter gezegd tegen mijn ongeruste ouders. Grote geestelijke taaiheid, zei hij een jaar later toen ik reeds op de aardkloot rondkroop. Tegen haar gewoonte in was mijn moeder buitengewoon zwijgzaam onderweg.
We moesten naar Het Laantje zonder Eind. Zuster Bos heette het hoofd van het koloniehuis. Op het eerste gezicht stond ze me tegen. Een eng mens, koude vissenogen en een vinnig gezicht, lang en mager, in een wit uniform gestoken. Een klein kapje op het hoofd met daar onderuit het haar in een netje samengebonden tot een knotje in haar nek. Een wrat met een paar grote haren op haar kin verbouwde haar gezicht tot een heksenmasker.
'U moet maar meteen gaan anders is het afscheid zo zwaar', zei ze met strenge blik tegen mijn beduusde moeder.
Mijn moeder stond er, haar tranen wegslikkend, verslagen bij. Ik zag de pijn in haar ogen. 'Dag kind', prevelde ze.
Daar ging ze, mijn steun, m’n toeverlaat, degene die ik het meest vertrouwde in mijn korte leventje... weg....
Het werd zwart om me heen, ik bleef achter in een gevangenis van verlatingsangst. Waarom gebeurde dit? Wat had ik misdaan? Dit was toch niet mijn keuze. En omdat ik de hele boel bij elkaar gilde en er geen land met me te bezeilen was, werd ik gelijk in bed gestopt.
'Om bij te komen', zei Bos. 'Wie niet horen wil, moet maar voelen', was haar motto.
Uiteraard was ik onhandelbaar en werd continue van recalcitrantie beschuldigd. Niemand kon voelen wat er zich werkelijk afspeelde achter die muur van verzet. Ik voelde me verschrikkelijk in de steek gelaten en verraden, zo ontzettend eenzaam en verdrietig, zo verscheurd. Op een avond zat ik met alle bleekneuzen om een lange tafel geschaard voor de avondmaaltijd. We zouden koolraap eten. De weeë geur die door het huis hing had er al voor gezorgd dat mijn keel op slot zat. De koolraap lag als patates frites gesneden op mijn bord. Dooie vingertjes, hoorde ik mijn vader, die een absolute aversie tegen dit eten had, in gedachten zeggen. Het enige wat me te doen stond, was de inhoud van het bord onder de tafel gooien. Al gauw werd duidelijk wat er gaande was, de boosdoener was snel gevonden want je verrader sliep niet. Zuster Bos, dat enge mens, kwam met een onheilspellend gezicht dreigend op me af en sleurde me van tafel, gaf me een lel om mijn oren en sleepte me vervolgens mee naar de keuken. Daar probeerde ze alsnog een stuk koolraap in mijn mond te proppen. Vervolgens spuugde ik het even snel naar buiten en allang straal misselijk kotste ik de inhoud van de hele dag uit, zo over haar net gestreken uniform. Razend was ze. Over de knie, met de vlakke hand op mijn blote billen en onmiddellijk naar bed want dat deed je met stoute kinderen. Huilend en ziek van ellende snikte ik me in slaap. De volgende dag moesten we een wandeling maken door een eindeloos groot bos. We waren met een groep van ongeveer twintig kinderen en een leidster. Ik had nogal last van diarree. Na vijf minuten gelopen te hebben kreeg ik vreselijke aandrang. Ik zei dat ik moest poepen maar dat mocht niet. 'Wachten tot we weer thuis zijn', was het antwoord. De druk werd hoe langer hoe groter en toen ik het uiteindelijk niet meer hield en het zweet me uitbrak, liet ik het in mijn broek lopen. De leidster was woedend. Had ik het niet op kunnen houden? Voor straf moest ik tien meter vooruit lopen en als voorbeeld worden gesteld wanneer je ’t plompverloren in je broek doet. Alle kinderen lachten me uit. Ik voelde me tot in het diepst van mijn ziel vernederd, beschaamd en gekwetst. Het verlangen naar huis was ondraaglijk en met geen pen te beschrijven. Een ziekmakend gevoel van heimwee. De duisternis van de nacht waarin je verzwolgen werd en dat steeds terugkerende misselijkmakende gevoel in je maag waardoor je helemaal niet meer kon eten. Mijn strot zat dicht en het brood werd naar binnen gestouwd, of je wilde of niet. Dan weer kotsen, pak op je kont en voor straf naar bed. Eenzaamheid, gevoelens van verstikking: huilen, krijsen, boosheid, verdriet, frustratie...
Voor mij hebben 'de bossen nooit meer gezongen'. Tot op de dag van vandaag zou ik het liefst met een kettingzaag alle bossen te lijf willen gaan, op een paar oude eiken en beuken na. Knotwilgen in een weiland langs een sloot die doen me wat, of een eenzame cypres op een helling. Wouden van dennenbomen of berkenbomen daar word ik erg triest van. Voor mij is Finland niet weggelegd. Geef mij maar La Mancha in Spanje: eindeloze vlaktes met vele vergezichten, of ons eigen Nederlandje met zijn vele polders.

Een ding was mij duidelijk: Floor wenste niet aangesproken te worden op kritische kanttekeningen van buitenaf. Dat kon nog 'leuk' worden in huize Romijn in de toekomst.

'Weet je dat Suze Slettenhaar en ik vandaag gewonnen hebben met klaverjassen, Attila,' opende Grimm haar monoloog.
Daar gaan we weer, dacht ik. Wat zal ik vandaag voor fantastisch verhaal te horen krijgen?
'Ik zag het wel hoor dat Helga Holle de kaarten had gemerkt en naar Frieda Freiburg zat te lonken. Ze waren aan het seinen. Mij hoeven ze niks meer wijs te maken. Desondanks zijn Suze en ik kampioen geworden.'
Grimm hield zich vast aan de greep boven haar bed en hees zich trots omhoog. Ik wilde haar in haar waan laten en feliciteren met de behaalde overwinning maar zover liet ze het niet komen, luisteren deed ze allang niet meer.
'Zal ik je es wat zeggen, Suze heeft ons iets in vertrouwen verteld, een groot geheim.'
Het zal wel, dacht ik. Ik kende freule Slettenhaar, mevrouw Holle en Freiburg van vroeger. De twee laatsten waren oude Duitse vriendinnen van Grimm, vanuit haar jeugd toen ze nog in Hamburg woonde. Een halve eeuw geleden waren ze naar Amsterdam gekomen en daar gebleven. Freule Slettenhaar was de dochter van een barones, had Grimm me ooit verteld. Wekelijks kwamen ze bij elkaar voor hun kaartavondje onder het genot van een Schnapps of het gepimpel van een citroentje met suiker. Ze waren kort na elkaar jaren geleden overleden. Grimm was de laatste der Mohikanen.
'Kopje thee, mevrouw Grimm?'
Greta negeerde mijn vraag en ging onverstoorbaar verder op fluistertoon: 'Suze heeft een geheime liefde en dat mag Johan, haar man, niet weten. We hebben haar moeten zweren het nooit aan iemand door te vertellen.
Suze, heb ik gezegd, ik zweer je op het graf van mijn moeder dat ik nooit iets zal verraden.
Helga zwoer op de bijbel.
Frieda verklaarde plechtig: Nooit, nee nooit freule Slettenhaar zal ik uw trouweloosheid openbaren en stak twee vingers in de lucht.
Schön ist es auf der Welt zu sein, kweelde Suze opgelucht, schonk de glazen nog eens vol en proostte: op ons geheime genootschap.'
Grimm liet haar oogleden half over haar ogen zakken en zei ineens met dubbele tong: 'Vandaar dat ik wat aangeschoten ben, ik heb een beetje teveel gedronken.'
Er was een actrice aan haar verloren gegaan, dacht ik. Dat mens moest haar leven lang alles verdrongen hebben en ik fungeerde kennelijk momenteel als biechtvader.
Ze herstelde zich razendsnel, was plots weer 'ontnuchterd' en keek me voor het eerst recht aan: 'Attila, als je mijn vriendinnen ziet, laat je écht niets merken hè. Dit is een geheim tussen jou en mij, trouwens volgende week komt Suze niet naar ons kaartavondje, heeft ze gezegd, dan gaat ze eh… je weet wel… Wil jij dan voor haar invallen. Dan spelen wij samen. Je zult zien dat we zullen winnen, laat dat maar aan mij over.' Daarbij knipoogde ze naar me met een samenzweerdersgezicht.
'Wie weet,' zei ik en ging thee zetten.

Ik was net vijf minuten thuis toen de telefoon ging. Martha meldde zich. Ze was extreem euforisch en vertelde dat ze in de kroeg een man had ontmoet, zó fantastisch, zó intelligent, zó spiritueel. Als ze dat zegt, moet je altijd oppassen. Iedereen die ze ontmoet, wordt op een voetstuk gezet en kan er later alleen nog maar verschrikkelijk aftuimelen. Martha mist een bepaald selectief vermogen. Nuanceren is haar vreemd.
'Iedereen heeft wel een goddelijke vonk,' beweerde ze.
'Jaren zeventig gelul,' zei ik.
'Deze man, van Zuidamerikaanse origine is zooooo spiritueel, hij heeft gitaar voor me gespeeld en voor me gekookt. Daarna hebben we elkaar gestreeld en de liefde bedreven.' 'Met of zonder condoom,' kon ik niet nalaten te vragen.
'Zonder natuurlijk, ik heb die dingen niet in huis,' zei ze lichtelijk geïrriteerd.
'Dat is dan niet zo slim, Martha, bovendien hoe zit dat nou met jou, je valt toch niet op mannen,' opperde ik moralistisch.
'Ach, bij gebrek aan wat anders. Ik heb geprobeerd hem de lesbische liefde te leren maar het is een echte fucker. Ik voel me wat rauw van binnen.'
Na deze suggestieve opmerking zette ik mijn voorstellingsvermogen even op nul en vroeg ironisch wanneer ik de uitnodiging voor hun verloving kon verwachten.
'Nou, je zult raar staan te kijken,' ging ze enthousiast verder, 'volgens mij zou dit best weleens serieus kunnen worden. Dan ben ik eindelijk van mijn vrouwenliefde genezen.' Welja, typisch Martha, de prins op het witte paard gevonden en meteen hard van stapel lopen.
'Hoe gaat het met de drank?' stelde ik mijn niet gewaardeerde vraag.
'Goed,' zei ze kortaf.
'Hoe goed?' drong ik aan.
'Gestaag, je weet wel.'
'Juist ja en hoe gaat het met eten?'
'Slecht, ik krijg weer geen hap door mijn strot en kom nu ook niet meer de straat op.'
In een zin gaf ze de situatie weer.
'Maar die fucker heeft toch lekker voor je gekookt?'
'Ja, maar dat heeft hij zelf opgegeten.'
Het was niet de eerste keer dat Martha met een dergelijk verhaal kwam.
Een vreemde bijkomstigheid was dat ze qua uiterlijk en gedrag iets van Greta Grimm weg had. Ik kon het niet nalaten haar soms pesterig mevrouw Grimm te noemen waarbij ze onmiddellijk de beledigde uithing. De laatste tijd leed ze sterk aan 'incidenteel geheugenverlies', dat wekte bij mij de indruk dat ze met een stuk theater bezig was, net als Grimm. Bij Martha moest ik sterk mijn grenzen aangeven anders walste ze er genadeloos overheen. Ondanks haar zelf gecreëerde zieligheid was ze een expert in het manipuleren en chicaneren. Iedereen voor haar wagentje spannen zoals het haar uit kwam en oeverloos doorzeuren. Uiteindelijk kreeg ze alles wat ze wilde voor elkaar.
Af en toe moest ik naar haar blaffen: 'Terug in je mand', om haar duidelijk te maken dat ze zich op de rand van vrijpostigheid bevond. Ze accepteerde dat onmiddellijk en dat is maar goed ook.
'Nou Martha, veel plezier met je fucker,' zei ik en hing op.
Ik vroeg me vaak af waarom ik zo naar randfiguren of mensen die op het scherp van de snede liepen trok. Niet uit idealistische overweging en ook niet omdat ik met ze te doen had of dat ik ze zo nodig moest helpen. Nee, waarschijnlijk haalde ik er voor mij zelf iets uit. Doorgaans hadden ze een eigenheid die mij kennelijk aantrok. Ik kon heel slecht tegen gebaande wegen, ook op persoonlijk niveau en was niet vies van sensatie maar dan wel met stijl. Ik was allergisch voor platvloersheid.
In de jaren zestig had ik een vriend, Sjoerd genaamd. Het gerucht ging dat hij van adel was en ooit stinkend rijk was geweest. Daar zag je niet veel meer van. Blootshoofds en barrevoets verplaatste hij zich door de stad. De kleding die hij droeg bestond uit niet meer dan een paar aan elkaar geknoopte draadjes katoen.
Hij had lang grijzend haar en een baard tot aan zijn navel. Menigeen zag hem voor de vleesgeworden Christus aan en hij hield die mythe ook graag in stand. Zijn grijsblauwe ogen lagen wat verzonken in zijn magere gezicht en zijn van nature rijzige gestalte neigde zich te buigen.
's Nachts stond hij wel eens voor mijn bed, dan dacht ik dat ik een verschijning had. Als ik dan zag dat het Sjoerd was die langs de regenpijp omhoog was geklommen en vervolgens door het geopende raam naar binnen was gestapt, wist ik dat het om een borreltje ging.
'Eentje maar,' zei hij met een kwajongensachtige lach op zijn gezicht.
'Nou, eentje dan,' verzuchtte ik, 'je weet de weg.'
Na dat borreltje klom hij het raam weer uit en bracht de nacht door in de zandbak naast het huis waar ik woonde. Hij had bijna nooit geld maar als hij het had, was het binnen een dag op. Hij had eens een briefje van honderd gulden op zak en stak het zomaar in de fik en zei: 'Ach, als ik iets nodig heb, dan neem ik het wel.' Op die manier liet hij zien wat hij van geld vond.
Op een dag belde mijn vriendin Gertje al vroeg in de ochtend bij me aan. Zij stoorde me in mijn winterslaap.
'Sjoerd heeft gisteravond een ongeluk gehad,' zei ze ongerust, 'hij ligt in het ziekenhuis.'
Een paar uur later toen we bij hem in het Wilhelminagasthuis waren, zat Sjoerd alweer monter en frisgewassen tussen de witte lakens. Een verpleegster zat op het randje van zijn bed en draaide vlechtjes in zijn baard. Grinnikend zei hij dat het geen kwaad kon om in deze barre tijden eens even in een echt bed te slapen en lekker verzorgd te worden. En ach ja, die auto had hem lichtelijk aangereden en toen de ambulance kwam, dacht hij: laat maar gaan, ik zie het wel.
Drie dagen later haalden Gertje en ik hem weer op uit het ziekenhuis. Ik geloofde mijn ogen niet. Daar kwam Sjoerd aangelopen in een keurig pak, zijn haar pas gewassen, kortom spic en span. Hij droeg een grote koffer.
'Wat zit daar in die koffer, Sjoerd,' vroeg ik, het meest vreselijke vermoedend. 'Armen en benen op sterk water, of zo?'
'Dat laat ik straks wel zien,' grijnsde hij.
In mijn Fiatje 500 scheurden we door de straten want met mijn grenzeloze nieuwsgierigheid kon ik het moment suprême bijna niet afwachten.
Bij mij thuis gekomen, ging de koffer open en daar kwamen uit: een paar operatiejassen, twee doktersjassen, een verpleegstercape, een stethoscoop en nog enige operatie-instrumenten.
Zo komt Splinter door de winter, dacht ik bij mezelf, oftewel: Arbeid adelt, maar de adel arbeidt niet.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten